Het is een avond voor schrijvers in mijn dorp. We hebben een bestsellerauteur, we hebben er een met een lokaal succesvol kinderboek en we hebben veel schrijvers met boeken over hoe we met mensen zouden moeten omgaan. Er wonen veel psychologen in ons dorp. Het is ook een literair dorp: Boudewijn Büch haalde in de buurt voldoende frustraties op om een oeuvre op te bouwen. En Hermans liet zijn personage door ons dorp rijden. Er is een vrouw die vertelt hoe ze met een stichting gedichten heeft gerealiseerd. Ze plaatsen gedichten op straat en op lege muren.
Wat doe ik hier? Ik heb geen stapel eerste drukken en een tafel. Ik kijk rond, luister en bewonder het doorzettingsvermogen en lef van de anderen. Ik zie schrijvers die extravert en niet sociaal onhandig zijn. Die avond ben ik blij dat ik weer lid ben van de bibliotheek.
Terug naar de avond. Ik vraag me af wat ik ruik. Is het de tafel van robuust hout die onlangs in de olie is gezet? Of is het het blauwe linoleum op de vloer? Bibliotheken ruiken overal ongeveer hetzelfde.
Het is een mooie avond, ook omdat de herfst een stapje terugdoet voor de zomer. Ik krijg zin om gedichten te realiseren op de muur van de dorpskerk: Bukowski in de vertaling van Stella Bergsma of iets van Menno Wigman. Ik krijg zin om een leesclub op te richten, of beter nog een schrijversgilde. Het gilde van de huichelende hoofdpersoon, zoiets. Het blijven onbetrouwbare types, die personages, zeker als je ze een belangrijke rol geeft. Tegelijk heb ik zin om naar huis te gaan om op mijn zolderkamer een nieuw meesterwerk te scheppen. Je plant je er niet door voort, je bouwt er geen maatschappelijk aanzien meer mee op, je wordt er niet knapper of gezonder van en toch blijft schrijven een verdomd fijne bezigheid.