De zon schijnt en ik loop door Rotterdam. Dit is bijzonder, omdat het eigenlijk winter is. Het is fantastisch om door de markthal te lopen en vervolgens over de echte markt ernaast. Twee werelden zo vlak bij elkaar. De stad is constant in verbouwing, alsof het bombardement een golf aan heeft gezet die nooit is opgehouden.
Van al die werkzaamheden krijg je honger en dus loop ik een terras op. Voor mijn neus valt een glas cola van het dienblad van een serveerster. ‘Niet weer,’ zegt ze. Haar gefrustreerde blik doet me denken aan mijn jongere zelf. Aan die baantjes die ik – altijd kortstondig – had in mijn studententijd. Baantjes waarin je praktische dingen moest kunnen, omdat mensen verwachten dat je dit kan als je aan de universiteit studeert.
Ik ga zitten en bestel bij de andere serveerster (die met de portemonnee) een broodje en een koffie. Ze zegt dat het vandaag iets langer duurt vanwege het personeelstekort.
Een minuut of tien later staat de serveerster verward om zich heen te kijken aan de andere kant van het terras. Die eenzame ‘latte macchiato’ is vast voor mij, er zit niemand alleen op het terras. Ze vraagt het aan de serveerster met portemonnee en die wijst naar mij. Ze hoeft er niet eens voor op haar tablet te kijken.
Als ik het broodje tonijn op heb stuitert er een biertje van een dienblad op de tafel van de mensen naast mij. Ik voel wat spetters als een zomerse regenbui in mijn gezicht belanden. Het meisje zegt: ‘Kut’. De mensen naast me mopperen over al het glas en hoe gevaarlijk het is voor hun hond Anton. Ik kijk over het terras en zie ineens talloze scherfjes oplichten in de laagstaande zon. Tegen een tafel staat een bezem en op de grond ligt een stoffer en blik.
Normaal vind ik het geven van een fooi ongemakkelijk, maar die middag in Rotterdam niet. Deze serveerster verdient een staande ovatie. De serveerster met de portemonnee kijkt dankbaar als ik afreken.