De ongemakkelijke navel

Ik kijk uit het raam van de trein en geniet van de bollenvelden. Op het bankje voor het raam zit een stel, ze lijken beiden een jaar of vijftien. Ze praten niet. Ze staren op hun telefoon.
Vlak voor Heemstede-Aerdenhout staat het meisje op. Ze heeft een naveltruitje aan en er schittert iets in haar navel. Het voelt ongemakkelijk en het is tegelijk gênant dat ik het ongemakkelijk vind om haar navel te zien. Hoe meer navels hoe beter, zou je zeggen.
De jongen zit nog en streelt zachtjes over de buik van zijn vriendin. Hij klakt goedkeurend met zijn tong, terwijl zij over hem heen de trein uit kijkt. Ik twijfel of mijn wat groezelige beeld van de jongen komt door mijn eigen ongemak of door mijn vooroordelen vanwege zijn Noord-Afrikaans uiterlijk. Hoe dan ook: het ongemak is vandaag weer lekker aanwezig.
‘Nee, geen Haarlem,’ zegt het meisje en ze blijft staan.
Ik bedenk dat deze jongen zich onmogelijk kan verdedigen tegen alle beelden in mijn hoofd. Ik moet terugdenken aan een moment dat ik mijn oma in Den Haag ging bezoeken, ik groeide zelf op in Almelo. Ik moest met de tram en had en frisse strippenkaart meegekregen. Ik had die kaart in de automaat gestoken, er was een stempel op het logo van de HTM gezet en ik dacht dat het goed was. Toen de controleurs kwamen werd het bonnenboekje gepakt. Ik was gewoon die vervelende puber, die net als alle pubers zwart rijdt. De onmacht die je dan voelt is moeilijk te beschrijven. Ik was gewoon een domme sukkel en meer dan dat had ik niet willen voelen.
De trein remt voor het station en ik sta op. Het stel maakt ook aanstalten om uit te stappen en ik laat hen voor. De jongen zegt: ‘Dankuwel mijnheer.’ Zijn hockey-r rolt uit zijn mond en ik voel me oud.

Sprinter

Op het bankje in de halfvolle sprinter zitten een jongen en een meisje. Hij zit elegant met zijn gezicht van haar afgewend op zijn telefoon te tikken, zijn benen over elkaar. Zij zit met een manspread ogenschijnlijk kwaad voor zich uit te kijken. Toch heeft ze lieve ogen. Ik kan niet inschatten of het vreemden zijn, of ze een uitgedoofde relatie hebben of dat ze na een eerste nacht tijd voor zichzelf pakken.
Vijf minuten later kijkt hij naar buiten en zit zij op haar telefoon te tikken. Ze tikt net zoals ze kijkt, als de drummer van een deadmetalband.
Ze hebben allebei een hippe tas die je niet dicht ritst maar oprolt. Hij gooit hem als we het station inrollen over zijn schouder en loopt naar de deur. Ook zij staat op, maar wel pas als ze klaar is met tikken.
Als de trein weer optrekt zie ik ze achter elkaar lopen. Ze zijn de enigen op het perron. Niet veel mensen willen hier zijn. En toch: ik weet nog steeds niets.

Geef mij maar chloor

Er was eens een trein in het oosten van het land. Ik stapte in en dacht al: ‘Oei. Het zijn wel veel mensen.’ Maar wanneer is veel, te veel? De spits was net voorbij, dus het zal voor mensen met een bepaalde kaart bij de NS wel gunstig zijn, dacht ik.

Toen we wegreden drong het tot me door dat de trein echt helemaal vol was. Ik stond met mijn mondkapje tegen het raam geperst en tuurde naar de schone buitenlucht. Er kwam een trein langsrijden met de naam “Relus ter Beek” en ik was niet eens in Drenthe. Om me heen stonden studenten. Ik bedacht me dat die groep maar voor twintig procent was ingeënt. Het was die groep die leefde bij de gratie van het warme contact met de medemens. Zij hadden de mooiste tijd van hun leven nog voor zich en ik had twee prikken in mijn arm. Maar ik las ook ergens dat dit goedje steeds minder werkt als het ding langer in je arm zit. De trein voelde vies als een natuurzwembad aan het einde van een warme zomer. Geef mij maar chloor.

De conducteur zei sorry en vroeg mensen om toch echt hun tas van de stoelen te halen. Net als vroeger, maar toen was die tas nog lullig en geen lijfsbehoud. De twintigers om me heen zuchtten. Ze vroegen aan elkaar: gaan die mensen er de volgende halte uit of wachten ze op een zitplek? Ik had geen idee. Ik wist wel dat ik een boek mee had en bij de volgende stop zou uitstappen. En ik las nog lang en gelukkig.

De mist

De trein rijdt door het oosten van het land. Een blond meisje en een brunette praten met elkaar terwijl ze allebei naar de mist kijken. Ze praten, lachen niet, lijken bang om rimpels te krijgen.
‘Ik mag goddomme op mijn werk geen spaghettibandjes aan in de zomer. Daar wordt tegenwoordig toch niemand meer hitsig van?’
‘Ik zit alleen aan de telefoon. Jij spreekt nog mensen.’
‘Jij mag een kort rokje aan. Ziet bij mij ook niemand, dat zit toch onder het bureau. Dat mag ik ook zelfs niet, terwijl je weet wel.’
‘Nee niet, maar zaterdag. Wat is dat nu?’
‘Gewoon een soort vrijmibo, maar dan eentje waar je langer door kan gaan.’
‘Oh. En wat doe je dan aan?’
Het gesprek stopt hier en de meisjes kijken weer naar de mist.

Ik begrijp dat ik de lezer hier in het ongewisse laat over of dit gesprek wordt begonnen door de brunette of de blondine. Ik denk eigenlijk dat dit voor het verloop van het verhaal niet uitmaakt. Belangrijk is dat ik het weet, als als almachtige schrijver.
Ik vind dat het de brunette is die geen spaghettibandjes mag dragen. De blondine kan dus alleen maar korte zinnetjes uitspreken en heeft ook de minst goed ontwikkelde vocabulaire van het duo. Het vermoeden rijst dus dat zij ook in haar baan als telefoniste niet bijster succesvol zal zijn.
Dan is er ook het “terwijl, je weet wel” dat onbeantwoord blijft in dit verhaal. Ook dit weet ik als schrijver wel. De brunette refereert hier aan een mannelijk collega met een afzakkende broek waarvan je af en toe de bilnaad kan zien. Zij vindt het een onrecht om hiermee geconfronteerd te worden. Ze vindt het zo erg dat ze zelfs gaat vloeken, iets wat eigenlijk haar natuur niet is.
Maar voegt al die achtergrondinformatie iets toe? Zonder die toelichting is dit het verhaal van twee jonge meiden in de trein die van mening zijn dat niemand meer hitsig wordt van spaghettibandjes en korte rokjes. Ik vind dat genoeg.