Daadkracht

Ik leun met mijn kin op het staal. Een plastic bandje drukt tegen mijn voorhoofd. Ik kom hier nu een paar dagen en heb geleerd dat ik mijn tanden op elkaar moet houden, zodat mijn hoofd stabiel ligt. De apparatuur is gevoelig. Tegenover me zit een oogarts met een lampje licht in mijn ogen te schijnen. Haar adem is frisser dan die van haar collega gisteren.
‘Kijk links, rechts, boven, onder, prima.’
Het is de controle van een ontsteking aan mijn gezicht die mij vorige week overviel. Ik voelde iets drukken in mijn kop en keek in de spiegel. Ik had een wal onder mijn oog die me bijna mijn zicht ontnam.
Ik ging naar de huisarts, zij keek weifelend en zei dat ik direct aan de antibiotica moest. Onzekere blikken. Een gesprek over dat je voorzichtig moet zijn omdat er veel kleine bloedvaten in je gezicht zitten. Ik heb geen idee wat dit betekent, of mijn gezicht ontploft als ik niet oppas? Of dat ik geen gevoel meer in mijn gezicht zal krijgen? Dat ik nooit de wind meer zal voelen waaien? Ik vraag niet door en slik de pillen.
De volgende dag weer de huisarts. Mijn darmen mopperen tegen de pillen. Weer een gesprek: die antibiotica zouden toch al moeten zijn aangeslagen? Ze vraagt een collega er bij, die zegt: ‘Is de andere kant van het gezicht voor u normaal?’ Ze drukken in de ontsteking, de nagels blijven staan dus is het iets met een Lantijnse naam. Ze hebben het er over draineren. ‘Hoe zwaar bent u? Een pilletje extra per dag kan vast wel.’

Na het weekend zit ik met mijn gezicht op het staal voor me uit te kijken. Er is iets in gespoten dat me een halfuur wazig zal doen kijken.
‘Het is goed. Behandel het als een verbranding van de zon. Beetje dagcrème van je vrouw erop. Maar niet in je oog.’ Het vleit me dat ze er vanuit gaat dat ik getrouwd ben, maar het kan ook een risico-inschatting zijn. Iemand met dat uiterlijk is of getrouwd of ziet er ongelukkiger uit.

Ze geeft me een hand en het is voorbij.

Dinsdagmiddag in het dorp

Er zit een monnik bij de bushalte voor het klooster. Het klooster is een bejaardenhuis voor nonnen uit heel Europa. De monnik heeft een emmer bij zich met schoonmaakspullen.

Om de hoek komt een Aziatische vrouw van een jaar of zestig aangelopen. Ze draagt een roze minirok en heeft witblond geverfd haar. Achter zich aan sleept ze een rolkoffer met hartjes. Haar hakjes tikken in een hoog tempo op de stoeptegels. Ze komt uit de richting van het klooster, maar ze kan ook van de protestants christelijke basisschool komen. Beide instituten kijken namelijk op elkaar uit.

De bus naar de stad komt aanrijden. De monnik staat rustig op een houdt zijn ov-chipkaart in de lucht. De roze vrouw zegt ‘godverdomme’ en duikt vlak voor een scooter het fietspad over. Ook de scooterrijder vloekt iets, hij kiest voor een ziekte. De buschauffeur bekijkt de dame met een brede grijns en laat haar binnen. De monnik en de roze vrouw zitten naast elkaar op de laatste twee plekken in de bus. De deur gaat met een pufje dicht.

Houdgreep

Ik haal mijn pleegzoon (6) tussentijds van school. Hij moet naar speeltherapie. Hij staat bij de kapstok met een meisje te geinen.

Het meisje kijkt me aan en vraagt: ‘Waar moet hij naartoe?’
Ik: ‘Hij heeft therapie.’
Hij: ‘Omdat ik vaak boos ben.’
Ik: ‘Is hij ook wel eens boos op jou?’
Zij: ‘Nee joh, natuurlijk niet.’
Hij: ‘Ik ben alleen boos op papa. Maar gelukkig ben ik veel sterker, ik heb hem vaak in de houdgreep.’ Hij lacht kuiltjes in zijn wangen.

Bijna vakantie

Voor de fietsenstalling van de christelijke school ligt een flinke plas. Het lukt me gelukkig nog net om er omheen te rijden. Ik zet mijn fiets in de stalling voor de ouders. Dat is dezelfde stalling die later op de dag wordt gebruikt voor de sporthal naast de school.

Mijn kinderen waren vandaag niet in beweging te krijgen. De vakantie komt er aan en het opstaan wordt elke dag moeilijker. Boos ben ik voor ze uit naar school gefietst. Als ik mijn fiets op slot heb gezet zie ik ze het terrein van de school op komen rijden. Ze praten gezellig met elkaar: dat is ook veel waard.

De eerste bel gaat als ze vlak bij me zijn. Ze rijden op de plas af en ik kijkt naar hun schone kleren. Ik hou me in en zeg niets. Dat had ook helemaal geen zin gehad, want allebei gaan ze op trappers staan en racen ze op volle vaart door de plas. Gelukkig worden er geen andere kinderen nat van de boog water die onder hun fietsen vandaan sproeit.

Bak met deksel

Een vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel in. In een hand houdt de vrouw de bak, in de andere het deksel. Ze heeft mazzel dat het niet waait. Binnen meldt ze zich bij kassa nummer 3, die ook dienst doet als servicebalie. Ze steekt een vinger op, alsof ze nog op de lagere school zit. De mensen in de rij van de kassa zuchten als de caissière de rij laat wachten om service te verlenen.

‘Hebt u een bon?’ Ze heeft een hoge stem die niet past bij haar corpulentie. Ze lijkt op een operazangers en lacht vriendelijk naar de klant.

Het vrouwtje zegt: ‘Deze bak heb ik hier gekocht. Gisteren. En hij voldoet niet.’

‘Ja, maar heeft u een bon?’

De vrouw begint in een roze portemonnee te zoeken. ‘Hij blijft niet goed dicht. Probeert u maar.’ Ze schraapt haar keel en je hoort dat ze lang heeft gerookt.

De servicecaissière probeert het uit. Ze legt de deksel op de bak, schuift een beetje en klikt de twee blauwe handgrepen vast. Dan tilt ze de bak op aan het deksel.

De caissière kucht en de vrouw kijkt op uit haar portemonnee.

‘Hoe deed u dat nou?’

De caissière zegt: ‘Gewoon even vastmaken met deze blauwe dingen hier.’ ‘Komt er nog wat van,’ roept iemand in de rij. Het is niet de eerste persoon, die houdt zijn mond. Toch kijkt de hele rij chagrijnig. Het is immers drie uur in de middag en voor je het weet is het vier uur.

Het vrouwtje zegt: ‘Ik snap het niet. Ik ben toch niet gek?’

De caissière klikt de blauwe handgrepen los en weer vast. Het mensje pakt de bak over en klikt ze los. Dan probeert ze de grepen vast de klikken, maar er komt enkel een kreun uit haar mond. ‘Het lukt niet.’

De caissière doet het nog een keer. Het lukt haar om met een vinger de handgreep dicht te klikken.

Er wil iemand aansluiten in de rij van de kassa, omdat deze lekker kort is. ‘Ga maar naar een andere kassa,’ zegt de laatste in de rij. Dan stap de eerste in de rij naar voren en pakt de plastic bak uit de handen van de caissière. Ook hij probeert nu de handgrepen dicht te klikken en het gaat makkelijk.

‘Makkie,’ zegt hij. ‘En nu wil ik betalen.’ De caissière volgt de klant naar de kassa.

De vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel uit. Niemand weet of ze de bak ooit nog open heeft gekregen.

Sinaasappelsap

Ik heb een fles sinaasappelsap gekocht bij de kiosk op het station. In de trein ga ik zitten en klap ik een boek open: “Het ritsloze nummer” of in het Engels “Fear of flying”. Dit krijg je als een vertaling marketing wordt. Het boek was spraakmakend in de jaren zeventig. Op de eerste pagina staat: ‘Bigamie betekent dat je een man te veel hebt. Monogamie ook’. De bron van deze quote is een anonieme vrouw. Natuurlijk: een man mag niet zo lomp over de andere sekse praten. We zijn allemaal gevoelig, maar de ene sekse is gevoeliger dan de ander.

Als ik enige tijd later het sap op wil drinken is de fles halfleeg. Ik weet niet of ik al eerder heb gedronken. Het lijkt me wonderlijk dat ik dat niet meer weet. Waarschijnlijk heeft iemand in de winkel stiekem de helft er uit gesabbeld zonder te betalen. Mensen worden steeds brutaler. Het sap smaakt veel minder goed dat ik verwachtte. Ik proef een beetje zeep, maar waarom zou iemand er zeep in doen?

Het begon al met de jongen van de kiosk die nieste. Hij deed dit wel netjes in de holte van zijn elleboog, maar toch. En dan nog: wie niest er niet in het najaar? Hij rekende af met die vieze handen. Een broodje en een plastic fles jus. Toen zat de fles toch nog vol? De zepige smaak in mijn mond is onprettig. Het is stroef en glad tegelijk, maar het hoort niet. Ik gooi het flesje weg in de afvalbak achter de stoel voor me, maar het is te laat. Ik besluit te vertrouwen op mijn weerstand en niet een vinger tegen mijn huig te leggen. Ik baal ervan dat mijn jus hierdoor verpest is, een plastic flesje op het station is duur. Als ik de klootzak te pakken krijg die er stiekem uit gedronken heeft geef ik hem een dreun. Natuurlijk is het een man: vrouwen doen dit soort smerige dingen toch niet?

Verhalen realiseren

Het is een avond voor schrijvers in mijn dorp. We hebben een bestsellerauteur, we hebben er een met een lokaal succesvol kinderboek en we hebben veel schrijvers met boeken over hoe we met mensen zouden moeten omgaan. Er wonen veel psychologen in ons dorp. Het is ook een literair dorp: Boudewijn Büch haalde in de buurt voldoende frustraties op om een oeuvre op te bouwen. En Hermans liet zijn personage door ons dorp rijden. Er is een vrouw die vertelt hoe ze met een stichting gedichten heeft gerealiseerd. Ze plaatsen gedichten op straat en op lege muren.

Wat doe ik hier? Ik heb geen stapel eerste drukken en een tafel. Ik kijk rond, luister en bewonder het doorzettingsvermogen en lef van de anderen. Ik zie schrijvers die extravert en niet sociaal onhandig zijn. Die avond ben ik blij dat ik weer lid ben van de bibliotheek.

Terug naar de avond. Ik vraag me af wat ik ruik. Is het de tafel van robuust hout die onlangs in de olie is gezet? Of is het het blauwe linoleum op de vloer? Bibliotheken ruiken overal ongeveer hetzelfde.

Het is een mooie avond, ook omdat de herfst een stapje terugdoet voor de zomer. Ik krijg zin om gedichten te realiseren op de muur van de dorpskerk: Bukowski in de vertaling van Stella Bergsma of iets van Menno Wigman. Ik krijg zin om een leesclub op te richten, of beter nog een schrijversgilde. Het gilde van de huichelende hoofdpersoon, zoiets. Het blijven onbetrouwbare types, die personages, zeker als je ze een belangrijke rol geeft. Tegelijk heb ik zin om naar huis te gaan om op mijn zolderkamer een nieuw meesterwerk te scheppen. Je plant je er niet door voort, je bouwt er geen maatschappelijk aanzien meer mee op, je wordt er niet knapper of gezonder van en toch blijft schrijven een verdomd fijne bezigheid.

Op de armleuning

Ze zitten samen in de tweede klas van de trein die zojuist vanuit Den Haag naar Groningen is vertrokken. De mooie vrouw streelt de rug van de gebroken man. Hij huilt hardop. Ze stopt met strelen en laat zich achterover in haar stoel zakken. Haar blik is onbewogen, maar ik zie haar ogen glinsteren. Ze praten. Ik wil het niet horen en zet Pink Floyd harder.

Voor hen spelen twee kinderen op een tablet. Af en toe juicht een kind en komen twee armpjes boven de stoel uit. Hun enthousiasme hoor ik boven de muziek uit.

De man leunt met zijn hoofd op zijn armen, maar laat zich dan ook achterover vallen. Zijn gezicht is donkergrijs en ingevallen zoals bij mensen die in de winter op straat leven. Een restant van de snijdende vorst, die zelfs littekens op asfalt achterlaat. De vrouw is niet dik maar vol van zelfvertrouwen en heeft lang blond haar. Het lijkt me haar dat waanzinnig moeilijk te kammen is. Hij legt een arm om haar heen. Samen staren ze een moment naar de Randstad die voorbij trekt. Zij pakt zijn arm en legt die op de armleuning tussen hen in.