Dinsdagmiddag in het dorp

Er zit een monnik bij de bushalte voor het klooster. Het klooster is een bejaardenhuis voor nonnen uit heel Europa. De monnik heeft een emmer bij zich met schoonmaakspullen.

Om de hoek komt een Aziatische vrouw van een jaar of zestig aangelopen. Ze draagt een roze minirok en heeft witblond geverfd haar. Achter zich aan sleept ze een rolkoffer met hartjes. Haar hakjes tikken in een hoog tempo op de stoeptegels. Ze komt uit de richting van het klooster, maar ze kan ook van de protestants christelijke basisschool komen. Beide instituten kijken namelijk op elkaar uit.

De bus naar de stad komt aanrijden. De monnik staat rustig op een houdt zijn ov-chipkaart in de lucht. De roze vrouw zegt ‘godverdomme’ en duikt vlak voor een scooter het fietspad over. Ook de scooterrijder vloekt iets, hij kiest voor een ziekte. De buschauffeur bekijkt de dame met een brede grijns en laat haar binnen. De monnik en de roze vrouw zitten naast elkaar op de laatste twee plekken in de bus. De deur gaat met een pufje dicht.

Houdgreep

Ik haal mijn pleegzoon (6) tussentijds van school. Hij moet naar speeltherapie. Hij staat bij de kapstok met een meisje te geinen.

Het meisje kijkt me aan en vraagt: ‘Waar moet hij naartoe?’
Ik: ‘Hij heeft therapie.’
Hij: ‘Omdat ik vaak boos ben.’
Ik: ‘Is hij ook wel eens boos op jou?’
Zij: ‘Nee joh, natuurlijk niet.’
Hij: ‘Ik ben alleen boos op papa. Maar gelukkig ben ik veel sterker, ik heb hem vaak in de houdgreep.’ Hij lacht kuiltjes in zijn wangen.

Bijna vakantie

Voor de fietsenstalling van de christelijke school ligt een flinke plas. Het lukt me gelukkig nog net om er omheen te rijden. Ik zet mijn fiets in de stalling voor de ouders. Dat is dezelfde stalling die later op de dag wordt gebruikt voor de sporthal naast de school.

Mijn kinderen waren vandaag niet in beweging te krijgen. De vakantie komt er aan en het opstaan wordt elke dag moeilijker. Boos ben ik voor ze uit naar school gefietst. Als ik mijn fiets op slot heb gezet zie ik ze het terrein van de school op komen rijden. Ze praten gezellig met elkaar: dat is ook veel waard.

De eerste bel gaat als ze vlak bij me zijn. Ze rijden op de plas af en ik kijkt naar hun schone kleren. Ik hou me in en zeg niets. Dat had ook helemaal geen zin gehad, want allebei gaan ze op trappers staan en racen ze op volle vaart door de plas. Gelukkig worden er geen andere kinderen nat van de boog water die onder hun fietsen vandaan sproeit.

Niet praten over schrijven

Eindelijk is er een echte schrijver bij de boekhandel in ons dorp. Eentje die je ook wel eens op televisie ziet, ondanks dat er geen programma’s over boeken meer zijn. Het is zaterdagochtend en in de winkelstraat waar je niet mag fietsen miezert het. Ik heb net twee uur met mijn pleegzoon geworsteld om hem naar judoles te krijgen. Hij houdt van judo, maar de weg ernaartoe is altijd zwaar. Ik ben druk in mijn kop, maar fiets toch naar de winkel, want dit had ik me voorgenomen.

De schrijver is Ronald Giphart. Ik weet nog precies hoe ik Nederlands had op de Protestants-christelijke middelbare school in de provinciestad waar ik opgegroeid ben. Onze school moest in vroomheid opboksen tegen concurrenten in de omgeving. Er werd veel gebeden, maar steeds minder geloofd.

Mijn leraar Nederlands was iemand die dacht dat hij eruitzag als Jean Pierre Rawie en die dacht dat hij de humor had van Lévi Weemoedt. Beide percepties waren ten dele waar. Ik vroeg aan hem of ik ‘Giph’ op mijn lijst kon zetten. Hij trok even aan een imaginaire pijp en zei dat dit wel kon. Het was wel van belang dat ik hiervoor de goede argumentatie in wist te brengen. Precies dat zei hij vorige week ook toen een malloot vroeg of hij Suske en Wiske op de lijst mocht zetten.

Ik herinner me nog dat hij iets zei over dat er wel veel seks in zat en dat dit niet de boventoon mocht voeren. Ik vond dat niet erg. Nu ik Gipharts nieuwste roman Alle tijd lees moet ik toegeven dat hij niet heeft verleerd om elke gelegenheid tot het omschrijven van de daad optimaal te benutten. Ik vind dat een goede zaak, zeker in een wereld waarin een tepel niet op Facebook mag, maar een doodgeschoten hert wel. Ik heb ‘Giph’ destijds op mijn lijst gezet. Nooit heeft er iemand om een uitleg gevraagd.

Mijn leraar Nederlands bedoelde het zonder twijfel goed. Toch weet ik me van Nederlands weinig meer te herinneren dan al die dictees waar ik een één voor had. Het is blijven hangen dat je voor taal bang moet zijn. Dat er regels zijn voor hoe het hoort. Dat er regels zijn voor wat literatuur is en wat niet. Een gevolg is dat ik nog altijd bang ben om fouten te maken, terwijl er niets mooiers is dan een taalfout die tot een nieuw inzicht leidt.

Maar ik leid af. Ronald Giphart is in ons dorp en ik heb mijn fiets tegen de boekhandel gekwakt. Ik verwacht een rij meiden die vroeger smulden van zijn boeken, net als bij Doe Maar. Ik had in ieder geval groupies verwacht die naar Pauw of DWDD kijken.

In de boekhandel is het echter stil. Ik zie vrouwen van de boekhandel en de uitgeverij. Giphart staat aan een tafel met een hoge stapel boeken. Ik twijfel tussen kassa en stapel en pak dan maar een boek van de stapel. Giphart omschrijft de situatie als een cartoon van Van Straaten. We praten wat. Het is een fijn gesprek. Ik merk dat ik het liefst met hem zou willen praten over schrijven, maar dat niet doe. Er mist bier.

Dan schud ik hem de hand en loop ik bijna zonder betalen de deur uit.

Bak met deksel

Een vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel in. In een hand houdt de vrouw de bak, in de andere het deksel. Ze heeft mazzel dat het niet waait. Binnen meldt ze zich bij kassa nummer 3, die ook dienst doet als servicebalie. Ze steekt een vinger op, alsof ze nog op de lagere school zit. De mensen in de rij van de kassa zuchten als de caissière de rij laat wachten om service te verlenen.

‘Hebt u een bon?’ Ze heeft een hoge stem die niet past bij haar corpulentie. Ze lijkt op een operazangers en lacht vriendelijk naar de klant.

Het vrouwtje zegt: ‘Deze bak heb ik hier gekocht. Gisteren. En hij voldoet niet.’

‘Ja, maar heeft u een bon?’

De vrouw begint in een roze portemonnee te zoeken. ‘Hij blijft niet goed dicht. Probeert u maar.’ Ze schraapt haar keel en je hoort dat ze lang heeft gerookt.

De servicecaissière probeert het uit. Ze legt de deksel op de bak, schuift een beetje en klikt de twee blauwe handgrepen vast. Dan tilt ze de bak op aan het deksel.

De caissière kucht en de vrouw kijkt op uit haar portemonnee.

‘Hoe deed u dat nou?’

De caissière zegt: ‘Gewoon even vastmaken met deze blauwe dingen hier.’ ‘Komt er nog wat van,’ roept iemand in de rij. Het is niet de eerste persoon, die houdt zijn mond. Toch kijkt de hele rij chagrijnig. Het is immers drie uur in de middag en voor je het weet is het vier uur.

Het vrouwtje zegt: ‘Ik snap het niet. Ik ben toch niet gek?’

De caissière klikt de blauwe handgrepen los en weer vast. Het mensje pakt de bak over en klikt ze los. Dan probeert ze de grepen vast de klikken, maar er komt enkel een kreun uit haar mond. ‘Het lukt niet.’

De caissière doet het nog een keer. Het lukt haar om met een vinger de handgreep dicht te klikken.

Er wil iemand aansluiten in de rij van de kassa, omdat deze lekker kort is. ‘Ga maar naar een andere kassa,’ zegt de laatste in de rij. Dan stap de eerste in de rij naar voren en pakt de plastic bak uit de handen van de caissière. Ook hij probeert nu de handgrepen dicht te klikken en het gaat makkelijk.

‘Makkie,’ zegt hij. ‘En nu wil ik betalen.’ De caissière volgt de klant naar de kassa.

De vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel uit. Niemand weet of ze de bak ooit nog open heeft gekregen.

Sinaasappelsap

Ik heb een fles sinaasappelsap gekocht bij de kiosk op het station. In de trein ga ik zitten en klap ik een boek open: “Het ritsloze nummer” of in het Engels “Fear of flying”. Dit krijg je als een vertaling marketing wordt. Het boek was spraakmakend in de jaren zeventig. Op de eerste pagina staat: ‘Bigamie betekent dat je een man te veel hebt. Monogamie ook’. De bron van deze quote is een anonieme vrouw. Natuurlijk: een man mag niet zo lomp over de andere sekse praten. We zijn allemaal gevoelig, maar de ene sekse is gevoeliger dan de ander.

Als ik enige tijd later het sap op wil drinken is de fles halfleeg. Ik weet niet of ik al eerder heb gedronken. Het lijkt me wonderlijk dat ik dat niet meer weet. Waarschijnlijk heeft iemand in de winkel stiekem de helft er uit gesabbeld zonder te betalen. Mensen worden steeds brutaler. Het sap smaakt veel minder goed dat ik verwachtte. Ik proef een beetje zeep, maar waarom zou iemand er zeep in doen?

Het begon al met de jongen van de kiosk die nieste. Hij deed dit wel netjes in de holte van zijn elleboog, maar toch. En dan nog: wie niest er niet in het najaar? Hij rekende af met die vieze handen. Een broodje en een plastic fles jus. Toen zat de fles toch nog vol? De zepige smaak in mijn mond is onprettig. Het is stroef en glad tegelijk, maar het hoort niet. Ik gooi het flesje weg in de afvalbak achter de stoel voor me, maar het is te laat. Ik besluit te vertrouwen op mijn weerstand en niet een vinger tegen mijn huig te leggen. Ik baal ervan dat mijn jus hierdoor verpest is, een plastic flesje op het station is duur. Als ik de klootzak te pakken krijg die er stiekem uit gedronken heeft geef ik hem een dreun. Natuurlijk is het een man: vrouwen doen dit soort smerige dingen toch niet?

Verhalen realiseren

Het is een avond voor schrijvers in mijn dorp. We hebben een bestsellerauteur, we hebben er een met een lokaal succesvol kinderboek en we hebben veel schrijvers met boeken over hoe we met mensen zouden moeten omgaan. Er wonen veel psychologen in ons dorp. Het is ook een literair dorp: Boudewijn Büch haalde in de buurt voldoende frustraties op om een oeuvre op te bouwen. En Hermans liet zijn personage door ons dorp rijden. Er is een vrouw die vertelt hoe ze met een stichting gedichten heeft gerealiseerd. Ze plaatsen gedichten op straat en op lege muren.

Wat doe ik hier? Ik heb geen stapel eerste drukken en een tafel. Ik kijk rond, luister en bewonder het doorzettingsvermogen en lef van de anderen. Ik zie schrijvers die extravert en niet sociaal onhandig zijn. Die avond ben ik blij dat ik weer lid ben van de bibliotheek.

Terug naar de avond. Ik vraag me af wat ik ruik. Is het de tafel van robuust hout die onlangs in de olie is gezet? Of is het het blauwe linoleum op de vloer? Bibliotheken ruiken overal ongeveer hetzelfde.

Het is een mooie avond, ook omdat de herfst een stapje terugdoet voor de zomer. Ik krijg zin om gedichten te realiseren op de muur van de dorpskerk: Bukowski in de vertaling van Stella Bergsma of iets van Menno Wigman. Ik krijg zin om een leesclub op te richten, of beter nog een schrijversgilde. Het gilde van de huichelende hoofdpersoon, zoiets. Het blijven onbetrouwbare types, die personages, zeker als je ze een belangrijke rol geeft. Tegelijk heb ik zin om naar huis te gaan om op mijn zolderkamer een nieuw meesterwerk te scheppen. Je plant je er niet door voort, je bouwt er geen maatschappelijk aanzien meer mee op, je wordt er niet knapper of gezonder van en toch blijft schrijven een verdomd fijne bezigheid.

Op de armleuning

Ze zitten samen in de tweede klas van de trein die zojuist vanuit Den Haag naar Groningen is vertrokken. De mooie vrouw streelt de rug van de gebroken man. Hij huilt hardop. Ze stopt met strelen en laat zich achterover in haar stoel zakken. Haar blik is onbewogen, maar ik zie haar ogen glinsteren. Ze praten. Ik wil het niet horen en zet Pink Floyd harder.

Voor hen spelen twee kinderen op een tablet. Af en toe juicht een kind en komen twee armpjes boven de stoel uit. Hun enthousiasme hoor ik boven de muziek uit.

De man leunt met zijn hoofd op zijn armen, maar laat zich dan ook achterover vallen. Zijn gezicht is donkergrijs en ingevallen zoals bij mensen die in de winter op straat leven. Een restant van de snijdende vorst, die zelfs littekens op asfalt achterlaat. De vrouw is niet dik maar vol van zelfvertrouwen en heeft lang blond haar. Het lijkt me haar dat waanzinnig moeilijk te kammen is. Hij legt een arm om haar heen. Samen staren ze een moment naar de Randstad die voorbij trekt. Zij pakt zijn arm en legt die op de armleuning tussen hen in.

Een rockopera in Brabant

Ik rij in de trein het liefst met mijn rug naar de rijrichting. Dit komt doordat de meeste mensen hier liever niet zitten. Ik hou er niet van als mensen die ik niet ken te dichtbij komen. Aan de andere kant: als je achteruit kijkt heb je overzicht over waar we waren, als je naar voren kijkt zie je alleen de rampen die op je afkomen. Het is maar helemaal de vraag wat het meest prettig is.

Het is zondag en ik zit in een trein die zo vertekt naar Brabant. Mijn bestemming is een concert van Ayreon: een rockopera. Dit is een unieke gebeurtenis waar mensen uit meer dan zestig landen naartoe komen. De meeste bezoekers zijn vast mannen met verwassen bandshirts, maar ook dat zijn bezoekers. Dit alles speelt zich af in 2019, dit om misverstanden te voorkomen.

Het is kwart voor tien en de coupé is leeg. In het bankje aan de andere kant van de gang gaat een man zitten die er niet uitziet alsof hij behoefte aan gezelschap heeft. Er zijn genoeg banken met de rug naar de toekomst waar nog ruimte is. Het absurde is, dat hij ook nog eens aan de kant van het looppad gaat zitten. Kortom: dit is een gozer die rare keuzes maakt in het leven. Hij ruikt ook erg muf.

De man pakt een Happy Meal uit, stalt de inhoud uit over twee uitklaptafeltjes en begint te eten. Dat ze dat entertainmentvoer zo vroeg op de dag verkopen (en dan ook nog eens aan dit soort mannen) verbaast me. Wat zou die viespeuk met dat speeltje gaan doen? Zou hij het naast zijn surprise-ei-verzameling op het plankje boven de televisie zetten?

Dan weet ik wat ik ruik. Het is de geur van diverse op elkaar gestapelde lagen van zweet en vocht. Zoals in 2003 bij dat concert van Coldplay. De zon kwam op, er viel regen en toen kwam er weer een brandende zon. Misschien dat ik toen ook zo stonk, maar dat was dan na afloop rond middernacht.

Die verschoten versie van Chriet Titulaer begint aan een kruiswoordraadsel in zijn gratis krant. De lucht komt met vlagen en ik merk dat mijn cappuccino smaak begint te verliezen. Alsof de golven stank de prettige aroma’s wegvoeren. Ik vind het vaak jammer dat ik moeite heb om mensen te kwetsen. Ik loop liever voor een conflict weg of, erger nog, ik stel me ziekelijk tolerant op. Dat is op deze zondagochtend mijn eerste neiging, daarom pak ik een braaf boek.

De coupé vult zich, met uitzondering van de rij voor en achter ons. Er kwam net een meisje met een shirt van ‘Stream of Passion’ binnen, ze wou achter me gaan zitten, haalde haar neus op, keek naar mij en liep door.

Die ochtend heb ik besloten om een grote stap te nemen. We rijden het eerste tussenstation in, ik pak mijn spullen bij elkaar en loop naar het volgende treinstel. Ik haal diep adem, pak mijn boek en ben erg tevreden met mijzelf. Even baal ik dat ik deze man niet heb kunnen kwetsen, dat was misschien beter geweest.

Kaas

Het is een drukke vrijdag. Op de weekmarkt heeft de biologische kaasboer het definitief gewonnen van Van Veen met zijn fabriekskaas. Daar waar mensen succes hebben, ontstaat altijd drukte, ook als het om kaas gaat. Achter de toonbank verliest men het overzicht en naast me piept er een man naar voren. Hij zegt: ‘Ik ben hoor.’
Dat is niet erg. Dit gebeurt elke dag en het valt me meestal niet eens op. Het is niet belangrijk. Ik geloof niet dat het leven iets is dat we gehaast tot ons moeten nemen, daar ga je maar van boeren. Maar zoals dat gaat met rust, er is altijd wel iemand die het komt verstoren. Een man achter me zegt: ‘Ik heb vroeger op de markt gewerkt en pik ze er zo tussenuit.’ Ik denk dat ik hem er ook uit zou hebben gepikt. De voordringer is het type dat geleerd heeft om niet naar iedereen te luisteren, maar om te zorgen dat er draagvlak is als hij met een idee komt. Je ziet het aan zijn dominante bril denk ik.
De gepensioneerde man gaat door: ‘Je kan beter rechts gaan staan. Die zien ze nooit over het hoofd.’ Ik ben hier voor kaas. Een pond belegen en een pond jonge komijn. Meer niet. Dan vraagt een jongen  vanachter de kassa helemaal rechts: ‘Wie is er aan de beurt?’
‘Ja, ik ben!’ zeg ik. Ik breng het te snel, te hard en met te weinig autoriteit om niet als voordringer over te komen. De oude man achter me kucht bemoedigend en ik bestel.
‘Wie was er dan?’ vraagt een meisje aan de linker kant van de wagen. Een vrouw zegt dat ze denkt dat zij aan de beurt is, maar dat ze nauwelijks iets meer durft te zeggen. Zij heeft namelijk wel de tijd en vindt het echt niet belangrijk wie er aan de beurt is.